De Hoge Raad oordeelt dat de bepaling dat AOW-gerechtigden geen recht hebben op een transitievergoeding indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst geschiedt in verband met of na het bereiken door de werknemer van de AOW-leeftijd, niet in strijd is met Richtlijn 2000/78/EG. Volgens de Hoge Raad levert deze bepaling zodoende geen leeftijdsdiscriminatie op.
Op grond van artikel 7:673 lid 7 sub b BW hebben werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt geen recht op de transitievergoeding indien hun arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. In de vakliteratuur ontstond discussie over de vraag hoe deze uitsluiting zich verhoudt tot de gelijke behandelingswetgeving. De kantonrechter Utrecht heeft hierover prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad (ECLI:NL:RBMNE:2017:3249). De A-G heeft op 9 februari 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:158) geconcludeerd dat er géén sprake is van discriminatie, nu de wetgever een legitiem doel nastreeft, namelijk het voorkomen dat een transitievergoeding ten goede komt aan personen die niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levensonderhoud te voorzien nu zij in aanmerking komen voor een AOW-uitkering.
De Hoge Raad heeft vandaag antwoord gegeven op deze prejudiciële vragen en concludeert dat geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie bij de uitsluiting van AOW-gerechtigden op de transitievergoeding (ECLI:NL:HR:2018:651). De Hoge Raad overweegt als volgt:
“De transitievergoeding is bedoeld voor werknemers die zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levensonderhoud te voorzien. Daarop wijst in de eerste plaats dat met de transitievergoeding wordt beoogd om de werknemer met de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. Ook de aldaar vermelde bedoeling om de werknemer door middel van de transitievergoeding compensatie te bieden voor het ontslag, moet gezien worden in verband met de omstandigheid dat hij nog is aangewezen op het verrichten van arbeid om in zijn levensonderhoud te voorzien; de transitievergoeding compenseert aldus (in zekere mate) het wegvallen van het voor zijn levensonderhoud benodigde inkomen uit arbeid. Daarmee strookt dat de verplichting om een transitievergoeding te betalen wordt gezien als een invulling van de zorgplicht die de werkgever heeft ten opzichte van een werknemer die wordt ontslagen of van wie het tijdelijke contract niet wordt verlengd, welke zorgplicht zich volgens de regering niet uitstrekt tot gevallen waarin de werknemer wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in beginsel niet langer voor het voorzien in zijn inkomen is aangewezen op het verrichten van arbeid.
Voorts is gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan nauwkeurig in de wet zijn omschreven. In dat stelsel wordt geen rekening gehouden met andere dan de in art. 7:673-673d BW vermelde omstandigheden.
In het licht van het voorgaande heeft de uitsluiting van een transitievergoeding voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt, tot doel te voorkomen dat personen die in de regel niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levensonderhoud te voorzien, toch recht hebben op een transitievergoeding. Anders gezegd: de regel voorkomt dat de transitievergoeding toekomt aan een categorie van personen voor wie de vergoeding niet is bedoeld.“